
Welke instellingen hebben invloed op de belichting van je foto? Zo stel je je camera op de juiste manier in.
Een groot gedeelte van het eerste deel van deze reeks over de basis van fotografie handelde over belichting, een van de pijlers van beeldvorming. In dit deel ga ik hierop verder en kan je lezen hoe je – gewapend met camera, objectieven en visie – foto’s maakt die herinneringen levendig houdt. Beelden die de moeite waard zijn om te delen met andere liefhebbers en geïnteresseerden.

Fotografie is heden ten dage immens populair, getuige de vele duizenden beelden die dagelijks op sociale media worden gepost. Van nature heb je wellicht een interesse voor bepaalde zaken of vanuit een hobby wil je laten zien wat je bezighoudt, en via de fotografie je ervaringen delen is dan niet meer dan normaal. Grote kans dat op die manier een tweede hobby ontstaat. Tegenwoordig is er geen drempel meer om een foto te maken en het visuele is naast het woord heel belangrijk. De smartphone is voor veel mensen hun enige camera. Het moet gezegd dat de techniek van deze camera’s elke generatie verbetert, vaak door samenwerkingen tussen smartphonemerken en cameraproducenten zoals Hasselblad en Leica. Toch heb je met een camera meer mogelijkheden om beelden te creëren.

Je belangrijkste tool, de camera, is een hoogtechnologisch precisiegereedschap. Hoe je dit hanteert, lees je in dit artikel. Ik duik in de praktijk van het belichten en vertel over verschillende instellingen van je camera. Het objectief dat bepaalt wat je in beeld neemt, komt aan bod in het volgende deel van deze reeks.
Systeemcamera of DSLR
Was de camera vele jaren lang hoofdzakelijk mechanisch, tegenwoordig is deze dankzij de elektronica en digitale technieken geëvolueerd tot een kleine computer. De twee noemenswaardige systemen zijn de oudere reflexcamera (DSLR) en moderne systeemcamera. Door de zoeker van een reflexcamera kijk je, via een spiegel, prisma en oculair doorheen het objectief. Je ziet een optisch beeld en hetzelfde wat er uiteindelijk op de sensor belandt. Maak je een foto, dan klapt de spiegel op, vindt het licht zijn weg door het objectief met diafragma en gaat de sluiter een bepaalde tijd open waarbij de sensor wordt belicht. Hierna klapt de spiegel terug, zodat het zoekerbeeld terug vrij is. Een aantal complexe mechanisch bewegende onderdelen die vrij veel ruimte innemen maken dit proces mogelijk. Ook de automatische scherpstelling (AF) komt aan de hand van een vrij ingewikkeld systeem van spiegels tot stand.

In een systeemcamera echter kijk je in de zoeker naar een digitaal schermpje dat een rechtstreekse projectie van het beeld van de sensor is. Op de sensor zelf komt (meestal) ook de autofocus tot stand. Het beeld dat je ziet is nu dus niet meer optisch maar elektronisch. Dit heeft nadelen maar ook tal van voordelen. Is het donker, dan is je zoekerbeeld dat ook, maar bij de systeemcamera is dit in te stellen. Het elektronisch zoekerbeeld heeft doorgaans een vrij hoge resolutie zodat opnemen bijna als optisch verloopt. Ook het beoordelen na opname kan via ditzelfde scherm. Je kan bovendien allerlei instellingen in je beeld projecteren en zo zonder je oog van de camera te nemen alles vlot instellen. Met een reflex kan je ook via Liveview een elektronisch beeld bekijken, maar niet in de zoeker.

Het opvallendste deel van de reflexcamera, het spiegelhuis (met daarin het spiegelmechanisme), is bij de systeemcamera verdwenen. Daardoor kan het objectief dichter bij de sensor worden geplaatst, wat optische voordelen oplevert. Het maakt ook dat de systeemcamera compacter en lichter geproduceerd kan worden. Bovendien zitten er minder mechanische onderdelen in, zodat slijtage een kleinere rol speelt. Er verschijnt vandaag de dag een nieuwe reeks objectieven die niet meer op een reflex passen. Omgekeerd kan je met behulp van een adapter wel de lenzen van je reflex op een systeemcamera gebruiken, zonder al te veel kwalitatieve verliezen. Dit waren de fabrikanten verplicht; anders moest je niet enkel investeren in een nieuwe camera, maar ook in nieuwe objectieven. Reflexcamera’s en vooral hun objectieven zijn er echter nog in overvloed, zodat beide systemen nog vele jaren naast elkaar zullen voorkomen.

Of je nu met een spiksplinternieuwe systeemcamera of met een oudere reflexcamera aan de slag gaat, het principe van het gebruik van de camera wijzigt niet. Je zal een aantal instellingen maken in de camera, en die zullen afhangen van wat je uiteindelijk met je beeld wil bereiken. In dit deel overloop ik niet ieder menu-item van de camera of hoe je praktisch iets instelt. Dit zou ons hopeloos te ver leiden. Daarom een gouden raad: neem zeker de handleiding van je camera door, ook al is dat met de vele honderden bladzijden vaak een beproeving. De meeste instellingen zijn van het type set-and-forget en lang niet alle zaken zijn voor jouw onderwerpen van toepassing.
De lichtmeter
In elke camera zit een ingebouwde lichtmeter die het licht meet dat wordt gereflecteerd door een onderwerp. Voordat je gaat fotograferen vertelt die je dus welke belichting het onderwerp vereist. Elke meter is geijkt op een “gemiddelde helderheid” van onderwerpen; een “gemiddeld” voorwerp reflecteert ongeveer 18 procent grijs. Bij de meting rekent de camera met alle grijstinten, van heldere naar donkere, in een scene, en maakt daar een gemiddelde van. De lichtmeter ziet dus alles in grijswaarden en heeft geen idee wat de aard van je onderwerp.

Als uitkomst geeft hij een diafragma en sluitertijd die bij elkaar horen om het onderwerp juist te belichten. Afhankelijk van de belichtingsmodus je instelde (zie hierna) stelt de camera één of meerdere van deze waarden zelf in. Die hangen ook af van de toegepaste ISO, zoals je ongetwijfeld nog weet van het eerste deel van deze artikelreeks. In het zoekerbeeld zie je naast het diafragma en de sluitertijd een indicator met streepjes. Deze toont de belichtingsniveau ’s, meestal gaande van -3 stops over 0 tot +3 stops. Zo heb je een idee wat de uitkomst is van de lichtmeting en of die naar helder of naar donker neigt. Door diafragma of sluitertijd te variëren, zie je dat die belichtingsniveau ’s ook wijzigen.

Voor veel opnames is dat een ideale situatie. Maar als je wat vaker fotografeert, merk je al vroeg dat het soms ook misgaat. Net dat gereflecteerd licht kan de meter zo nu en dan parten spelen. Ziet de camera een heel helder onderwerp – een bekend voorbeeld is sneeuw – dan zegt de lichtmeter tegen de camera: ik zie veel licht, dus je moet minder belichten. Het resultaat is geen witte, maar grijze sneeuw, net omdat de meter de belichting vertaalt naar zo’n gemiddelde helderheid. Hetzelfde probleem doet zich voor bij een heel donker onderwerp. Dan zorgt de lichtmeter voor een gans overbelichte opname. In deze situaties moet je zelf ingrijpen en dat noemen we compenseren. Je kan dit zowel met het diafragma, de sluitertijd of de ISO doen.

In dit vroege stadium doe je er goed aan, naast de meting die de camera presenteert, zelf te analyseren hoe de helderheden in je beeld liggen. Wegen die naar één kant door (heel helder of net donker), dan weet je al dat je zal moeten ingrijpen door een van de variabelen te wijzigen. Vandaar de raad om de belichting zoveel mogelijk manueel in te stellen. Het advies van de lichtmeting kan je zien als een basis waar je al dan niet op ingrijpt. Je compenseert dan als het ware de belichting, en jij bepaalt welke waarde je wijzigt. Raadpleeg hierbij vooral het histogram, daarover vertel ik verderop in dit artikel nog meer. Twijfel je welke compensatie in te stellen? Selecteer dan bracketing voor belichting en laat de camera drie (of meer) beelden met een in te stellen belichtingscompensatie maken. Overigens heeft een lichter belicht beeld kwalitatief de voorkeur daar je nadien zonder kwaliteitsverlies kan verdonkeren. Ophelderen gaat daarentegen soms gepaard met een toename aan ruis.
Tot slot: een technisch perfecte belichting is niet altijd de beste keuze, creatieve inbreng laat je hiervan afwijken. Een voorbeeld is het onderbelichten bij een zonsondergang, dat zorgt voor een meer dramatisch effect. De systeemcamera heeft hier weer een voetje voor: je kan het resultaat van de compensatie al op het scherm beoordelen. Bij de spiegelreflex kan dat ook via liveview.
De belichtingsmodi
Via een keuzewiel of een menu kan je een aantal belichtingsmodi (ook wel programma’s genoemd) selecteren, gaande van volautomatisch over halfautomatisch tot manueel. Auto is de instelling waarbij de camera alles zelf instelt. Hierbij heb je over geen enkele instelling zelf invloed – even verstand op nul en schieten maar.
Bij de halfautomatische keuzes zoals TV ( sluitertijdvoorkeuze) of AV (diafragmavoorkeuze) stel je zelf ofwel de gewenste sluitertijd, ofwel het diafragma in. De camera kiest op basis van zijn lichtmeting de andere waarde van diafragma of sluitertijd. Dit alles aan de hand van de ingestelde ISO-waarde. Op elk moment kan je de belichting compenseren door de door jou gekozen tijd of diafragma te verminderen of te vermeerderen.

De manuele stand of M laat je toe om zowel diafragma en sluitertijd (en ook ISO) zelf in te stellen en vervolgens beide te wijzigen naar behoefte. De lichtmeter geeft nog steeds aan of je over- of onderbelicht. Voor lange belichtingstijden (meer dan dertig seconde) selecteer je de B of Bulbmode. Daarbij blijft de sluiter open zolang je de ontspanknop ingedrukt houdt. Vaak kun je een automatische ISO instellen. Hierbij respecteert de camera de ingestelde sluitertijd en diafragma. Mocht dit leiden tot onderbelichting, dan schroeft deze functie de ISO op (bij overbelichting naar beneden).
Meestal kan je een bovengrens instellen, zodat je geen beelden vol ruis maakt. Deze functie is erg handig om lichtschommelingen op te vangen zonder dat je steeds moeten bijregelen. Denk voordat je afdrukt na over wat je met je opname wilt bereiken. Is de scherptediepte belangrijk of wil je juist een hoge sluitertijd? Is de sfeer van belang? De antwoorden hierop leiden je al naar bepaalde instellingen. De camera kent je onderwerpen en bedoelingen niet, jij wel.
Autofocus
Het autofocus- of AF-systeem van je camera staat garant voor scherpe opnames, of toch dat deel van je onderwerp dat scherp moet zijn. Hoewel de motor die dit waarmaakt zich in het objectief bevindt, regelt de camera de aansturing ervan. In de zoeker zie je een aantal scherpstelpunten, die zijn meestal als vierkantjes voorgesteld. Het half indrukken van de ontspanknop activeert één of meerdere van deze scherpstelpunten, waarna de camera op deze punten(en) scherpstelt. Meestal licht dit punt even rood of groen op in de zoeker. Druk je de ontspanknop helemaal in, dan maakt de camera de opname.

Je camera is zo in te stellen dat de AF éénmalig gebeurt zodra je de ontspanknop (half) indrukt. AF single of One shot zijn ingeburgerde namen voor deze functie en voor de meeste statische onderwerpen voldoet deze. Eenmaal scherpgesteld kun je de ontspanknop half ingedrukt houden en opnieuw kadreren om een nieuwe compositie te maken. Beweegt je onderwerp, dan selecteer je beter de functie AF continuous of AI Servo. Hiermee blijft de camera het onderwerp volgen en poogt steeds hierop scherp te stellen.
Elke generatie camera’s biedt steeds snellere autofocussystemen met telkens meer scherpstelpunten. Uiteraard zijn de duurdere camera’s uitgerust met de snelste systemen en het grootste aantal AF-punten. Zo vereisen sport en wildlife liefst een zeer snelle AF om de actie te kunnen blijven volgen en de scherpstelling hierop vast te houden, zelfs bij zwakke lichtniveau’s. Opnieuw is de systeemcamera op dit gebied in het voordeel. De scherpstelpunten kunnen zich vrijwel over het ganse zoekerbeeld bevinden. Bovendien zijn steeds meer systemen voorzien van snufjes als oog-, hoofd- en/of lichaamsdetectie en automatische tracking die het volgen en scherpstellen op bewegende onderwerpen vergemakkelijken.

Snelheid leg je het best vast door met een zo groot mogelijk aantal beelden per seconde te schieten. Ligt de grens bij een mechanische sluiter op zo’n tien à twaalf beelden per seconde, sommige elektronische sluiters halen zelfs honderdtwintig frames in dezelfde korte periode, zoals die van de Sony a9 III. Ongetwijfeld is de grens op dit gebied nog niet bereikt. Maar een automatisch scherpstelsysteem is niet zaligmakend. Is je beeld druk, dan bestaat de kans dat de camera op het verkeerde item scherpstelt. Dat kun je natuurlijk corrigeren maar dat kost tijd en moeite, en wellicht heb je maar één kans.
Soms is het zinvol om de autofocus uit te schakelen en met de hand scherp te stellen. Een schoolvoorbeeld om handmatig scherp te stellen is macrofotografie. Daarbij is de scherptediepte zo gering dat je best zelf de scherpte legt waar dat nodig is. Ook voor manuele focus bestaan elektronische systemen die oplossingen brengen, bijvoorbeeld door je te laten inzoomen op het onderwerp. Het voert voor dit artikel te ver om er hier dieper op in te gaan.
Het histogram
De sensor van je camera is beperkt wat betreft het registreren van lichtcontrasten. Dit noemen we het dynamisch bereik. Na – of zelfs tijdens – opname kan je het zogenaamde histogram raadplegen om te zien of je beeld goed belicht is. Dit histogram is een grafische weergave van de verdeling van lichtwaarden in je beeld. Eigenlijk zie je een staafdiagram met op de horizontale as een verdeling van 256 helderheidswaarden (8 bit) gaande van heel donker (0) tot zeer helder (256). De verticale as toont het aantal pixels van het beeld dat die bepaalde helderheidswaarde heeft. Op veel camera’s kan je overigens ook een histogram van de primaire kleuren (RGB, rood-geel-blauw) oproepen. Zolang de staafjes zich binnen de grenzen van 0 en 256 liggen, dan weet je dat je belichting kan kloppen. Gaat het over de grenzen, dan heb je onder- of overbelichte delen in beeld die soms niet meer te redden zijn.

Het zou handig zijn als er een ideale vorm van het histogram was, maar die bestaat helaas niet. De vorm van het histogram moet overeenkomen met het onderwerp dat voor je lens staat. Bestaat dat vooral uit veel lichte delen, dan zie je dat terug in de vorm van pieken aan de rechterkant van het histogram. Andersom zal bij een donker beeld de meeste informatie zich aan de linkerkant van het histogram bevinden. Bij een scène met een vergelijkbare hoeveelheid lichte, donkere en gemiddelde helderheidswaarden, bijvoorbeeld een standaard landschap, zal het histogram gelijkmatiger verdeeld zijn. Door met de belichtingscompensatie te spelen, kan je het histogram (en daarmee de belichting van je foto) wederom aanpassen aan het beeld dat jij voor ogen hebt.
Tot slot
Is hiermee alles gezegd over het maken van een goed belichte, scherpe en aansprekende foto? Neen, verre van, want tal van functies en mogelijkheden spelen ook een grotere of kleinere rol. Zo zijn zowel sommige camera’s als veel objectieven uitgerust met beeldstabilisatie. Daarmee kan je bewegingsonscherpte door bijvoorbeeld een bewogen camera tijdens de belichting, minimaliseren. Sommige stabilisatiesystemen van lens en camera kunnen elkaar zelfs versterken.

Maar ook een kantelbaar scherm met touchscreen kan helpen om het bedieningscomfort van de camera te vergroten. Dat zorgt onder meer voor bijvoorbeeld een beter zicht en nieuwe standpunten om uit te fotograferen. Zo zijn er allerlei instellingen die geen invloed op het beeld zelf hebben, maar je wel toelaten de camera volledig naar je hand te zetten. Het vraagt een leercurve om met je camera om te gaan, maar het is zeker belangrijk om de mogelijkheden ervan te ontdekken en onder de knie te krijgen. Na een tijdje bedien je je camera intuïtief, zodat je het meeste uit je toestel haalt. Dit resulteert ongetwijfeld in betere fotografie. Er zijn camera’s in alle prijsklassen, maar op het einde van de dag is de beste camera degene die jij goed hanteert.
Manieren van lichtmeting
Afhankelijk van de instellingen meet de lichtmeter op het volledige beeld of op een gedeelte ervan. Spotmeting, centrummeting en matrixmeting vinden hun oorsprong in welk deel van het beeld de lichtmeter meet. Bij spotmeting meet de lichtmeter voor een precieze meting op één aspect in je onderwerp. Centrummeting neemt een groot deel van het centrum plus een klein deel errond, en bij matrixmeting of meervlaksmeting wordt een gemiddelde van het ganse beeldveld genomen. Een goed alternatief voor een lichtmeting op je onderwerp, is meten op een representatief onderdeel met ongeveer dezelfde kenmerken qua helderheid. Een grijskaart is hier een voorbeeld van. Witte wolken werken ook, evenals je handpalm, mits je zo’n +2 stops compenseert.
Instellingen in een notedop
- Belichtingsmodi: Auto – P – AV – TV – M – B
- De lichtmeter meet de LW (lichtwaarde) / EV (exposure value) en is een indicatie van een bepaald lichtniveau. Dit wordt vertaald naar de juiste diafragma en sluitertijd.
- AF-modi: AF single of One shot voor statische beelden; AF continuous of servo AF voor bewegende onderwerpen. Je kunt de AF-punten apart of in groepen selecteren en verplaatsen in beeld.
- Transportmodi: Bij enkelbeeld is iedere druk op de opspanknop één opname; bij continue opname blijft de camera vastleggen zolang de ontspanknop is ingedrukt.
- Lichtmeetmethode: spotmeting – centrum gemiddeld – meervlaksmeting
- Handig: digitale waterpas – spiegel opklappen(reflex)
- De witbalans is samen met het licht bepalend voor de sfeer in je beeld. De witbalans heeft een invloed op de belichting.
- Fotografeer je bij zonnig weer op de middag? Pas de sunny f/16-regel toe: zet het diafragma op f/16 dan is je sluitertijd 1/ISO. Is er minder zon, dan kan het diafragma verder open bij dezelfde sluitertijd. Zonder lichtmeting!
Wil je beter leren fotograferen?
Neem dan een abonnement op Shoot Magazine (6x per jaar).
Shoot is hét fotografiemagazine voor en door enthousiaste fotografen. In Shoot vind je de beste tips en trucs, workshops en cursussen voor geslaagde foto’s, de knapste fotoplekjes in België, de helderste uitleg over fotografietechnieken, tests van nieuwe camera’s, lenzen en meer, plus foto’s van de beste Belgische fotografen.