Een digitale camera heeft veel instellingen, maar hoe gebruik je ze om het meeste uit je foto's te halen?
Een reflex- of systeemcamera heeft veel meer instelmogelijkheden dan een eenvoudige compactcamera, zo kan je exact de foto maken die je wenst. Maar welke instelling gebruik je nu best op je Nikon, Canon, Sony, … ? Wij maken je vertrouwd met de knopjes, vertellen waarvoor ze dienen en leren je je camera instellen.
In dit artikel nemen we de essentiële instellingen die je op bijna elke reflex- of systeemcamera vindt met je door. Hoe ze precies ingesteld worden, verschilt van toestel tot toestel. Wat bij de ene camera met een knopje gaat, werkt op een andere via het cameramenu. Door de verschillen tussen merken en modellen kunnen we hier niet elke camera in detail bespreken. Raadpleeg de handleiding van jouw toestel voor meer informatie.
Wil je liever meer leren over de verschillende onderdelen? Lees dan eerst ons artikel over wat er allemaal in de camera zit. Zie je vreemde woorden? Neem dan zeker onze A-tot-Z woordenlijst door.
Hoe zet ik mijn camera aan? De Aan-uit-knop
We beginnen bij het absolute begin. De camera werkt alleen wanneer de aan-uit knop is ingeschakeld. Wanneer je de camera hebt ingeschakeld, maar gedurende enige tijd – meestal dertig of zestig seconden – geen foto hebt gemaakt, zal de camera in ‘slaapstand’ gaan om batterij te besparen. Om hem weer wakker te maken, druk je de ontspanknop half in. Andere camera’s zullen zichzelf dan weer helemaal uitschakelen na een bepaalde periode. Druk opnieuw de aan-uit-knop in om verder te fotograferen.
De ontspanknop
De ontspanknop op een camera heeft twee functies. Door de ontspanknop half in te duwen, activeer je de lichtmeter en de autofocus. Afhankelijk van je voorkeur, kiest de camera de instellingen die nodig zijn voor een goede foto, en stelt scherp op het onderwerp dat je in beeld neemt. Wanneer je de ontspanknop helemaal indrukt, wordt de foto gemaakt.


Programmakeuzewiel
Met deze draaiknop kies je een opnamestand (zie verderop). Daarmee stel je in hoe je de camera wil bedienen. Wanneer je pas met een echte camera bent beginnen te werken, kan je de volautomatische opnamestand gebruiken. De camera regelt dan bijna alles zelf, zodat jij je kan concentreren op wat je wil fotograferen. Naarmate je meer vertrouwd raakt met je toestel, kan je de andere opnamestanden zoals sluitertijd- of diafragmavoorkeuze uitproberen. Je herkent de volautomatische opnamestand aan een groen rechthoekje of camera-icoontje, of de letters AUTO. Zie je een verbodsteken met daarin een bliksemschicht? Dat is de automatische modus die geen gebruik maakt van je flitser.


Instelwiel
Door dit wieltje naar rechts of links te draaien, kun je de sluitertijd of het diafragma veranderen, afhankelijk van de gekozen opnamestand. Sommige camera’s hebben twee wieltjes, eentje vooraan en eentje achteraan. In dat geval dient een ervan voor de sluitertijd en het andere voor het diafragma.


Objectiefringen
Op het objectief vind je één of twee ringen waaraan je kan draaien. Op zoomlenzen vind je een zoomring. Door daaraan te draaien, zoom je in en uit. Dit houdt in dat je de brandpuntsafstand aanpast. Let op dat je niet meer aan de zoomring draait nadat de camera heeft scherpgesteld, want daardoor wordt de scherpstelling ongedaan gemaakt.


De tweede ring vind je op alle toestellen en is de focusring. Wanneer je hieraan draait, verander je de scherpstelling handmatig. Dit kan nuttig zijn wanneer de automatische scherpstelling niet goed werkt of je zelf wil experimenteren. Op sommige camera’s en objectieven moet je eerst via een schakelaar instellen dat je handmatig wil scherpstellen.
Menutoets
Via de knop met het label ‘Menu’ kom je in het cameramenu terecht. Daarin kan je alle instellingen aanpassen waarvoor je camera geen knopje of wieltje heeft. Om het cameramenu te bedienen, gebruik je de vier pijltjestoetsen of het scrollwiel aan de achterkant van de camera.


- Om een keuze te bevestigen, druk je op de knop ‘OK’ die zich meestal in het midden van het scrollwiel staat. Hoe het cameramenu opgebouwd is, hangt af van het merk en het model van je camera. Maar je zal hier zeker vier soorten instellingen vinden:
- Foto-instellingen: hier stel je in hoe je wil fotograferen. Je vindt er onder meer instellingen voor resolutie, kwaliteit, witbalans, gevoeligheid …
- Video-instellingen: hier vind je specifieke instellingen met betrekking tot het maken van video opnames, zoals resolutie en kwaliteit.
- Weergave-instellingen: hier stel je opties in om foto’s op de camera te bekijken.
- Camera-instellingen: hier kun je basisinstellingen van het toestel zelf kiezen, zoals datum en tijd, de helderheid van het scherm en de taal van het menu. Ook het formatteren van je geheugenkaart kan meestal in dit menu.


Opnamestanden
Met een dslr of systeemcamera kan je zelf kiezen hoe je wil werken. Een belangrijk hulpmiddel daarbij zijn de opnamestanden. Daarmee bepaal je hoe de camera werkt tijdens het maken van een foto.
Je kiest een programmastand meestal door te draaien aan het programmakeuzewiel, een knop boven op de camera. Welke programmastanden je precies kan kiezen, hangt af van het merk en model van je camera. We vermelden hier de meest voorkomende.
Auto – Volautomatisch opnamestand
In de volautomatische opnamestand doet je camera zoals de naam al aangeeft bijna al het werk zelf. Het enige wat jij nog moet doen is je onderwerp in beeld nemen. Richt je camera zo dat het onderwerp dat je wil fotograferen in de zoeker te zien is en druk dan de ontspanknop half in. De camera zal dan scherpstellen op het onderwerp. Vaak verschijnt er in de zoeker een groen bolletje en is er een piepgeluidje te horen zodra de camera heeft scherpgesteld.
Tegelijk stelt de camera ook de sluitertijd en het diafragma, en op heel wat camera’s ook de ISO-gevoeligheid in. Wanneer er te weinig licht in de scène aanwezig is, zal de flitser opklappen en geladen worden. Wanneer je de ontspanknop helemaal indrukt, wordt de foto gemaakt.
In de volautomatische programmastand kan je de meeste andere instellingen niet wijzigen. Op professionele toestellen vind je soms geen volautomatische modus.
P – Programmastand
In de programmastand werkt de camera nog steeds automatisch, maar je kan wel aanpassen wat de camera voorstelt. Wanneer je de ontspanknop half indrukt, zal de camera scherpstellen op het onderwerp dat je in beeld neemt.
Tegelijk stelt hij ook de sluitertijd en het diafragma in. De waarden voor diafragma en sluitertijd zijn te zien in de optische zoeker en ook op het statusschermpje of het scherm achter op de camera. In de programmastand kan je de voorgestelde waarden voor sluitertijd en diafragma aanpassen. Om dat te doen, draai je aan het instelwieltje achter op je camera.
Door het wieltje naar rechts of links te draaien, kies je een andere combinatie van sluitertijd en diafragma. Elke draai doet de waarden voor diafragma en sluitertijd met één stapje opschuiven, zodat bijvoorbeeld de sluitertijd langer en het diafragma kleiner wordt. Omdat sluitertijd en diafragma gelinkt zijn, krijg je telkens dezelfde hoeveelheid licht en zal de opname dus correct belicht blijven.
Je kan bijvoorbeeld een kortere sluitertijd selecteren dan de camera voorstelt, om zeker te zijn dat je de beweging van het onderwerp bevriest. Of je kan voor een groter diafragma kiezen, zodat je minder scherptediepte in de opname krijgt.
In de programmastand wordt de flitser meestal niet automatisch geactiveerd. Wanneer er niet voldoende licht is en je de flitser wil gebruiken, moet je die dus zelf doen opklappen door op het knopje van de flitser te duwen.
A – Diafragmavoorkeur
Diafragmavoorkeuze (de A staat voor aperture, het Engelse woord voor diafragma) wil zeggen dat je zelf het diafragma instelt waarmee je wil dat de camera werkt. Je stelt het diafragma in met het instelwieltje vooraan of achteraan op je camera.
Wanneer je de ontspanknop half indrukt, berekent de camera welke sluitertijd nodig is bij het gekozen diafragma. Wanneer je een groot diafragma instelt en er erg veel licht in de scène zit, kan het gebeuren dat de camera de sluitertijd niet kort genoeg kan maken om een correcte belichting te verzekeren. Kies dan een wat kleiner diafragma en probeer opnieuw.


S – sluitertijdvoorkeur
Sluitertijdvoorkeuze (de S staat voor shutter, het Engelse woord voor sluiter; op sommige camera’s vind je Tv, wat staat voor time value) wil zeggen dat je zelf de sluitertijd instelt waarmee je wil dat de camera werkt.
Je stelt de sluitertijd in met het instelwieltje vooraan of achteraan op je camera. Wanneer je de ontspanknop half indrukt, zal de camera berekenen welk diafragma nodig is bij de gekozen sluitertijd.
Wanneer je een korte sluitertijd instelt, kan het gebeuren dat de camera het diafragma niet groot genoeg kan maken om een correcte belichting te verzekeren. Kies dan een wat kortere sluitertijd en probeer opnieuw. Je kan ook de gevoeligheid verhogen.
M – Manueel
Je kunt ook sluitertijd én diafragma tegelijk instellen. Wanneer je camera twee instelwieltjes heeft, dient het ene daarvan om de sluitertijd in te stellen, het andere om het diafragma in te stellen.
Wanneer je camera maar één instelwieltje heeft, dient dat in de M-opnamestand meestal om de sluitertijd in te stellen. Om het diafragma te kiezen, moet je een knop induwen terwijl je aan het instelwieltje draait. In de handleiding van je camera kan je nalezen welke knop dat precies is.
Manueel werken is uiteraard het lastigste, want je moet een combinatie van sluitertijd en diafragma instellen die een correct belichte foto oplevert. Gelukkig blijft de lichtmeter in de camera ook in de M-opnamestand werken. Niettemin is er wel wat oefening voor nodig om goed in de M-opnamestand te kunnen werken.
Een reflex- of systeemcamera heeft veel meer instelmogelijkheden dan een eenvoudige compactcamera. Hiermee kan je exact de foto maken die je wenst. Wij maken je vertrouwd met de knopjes en vertellen waarvoor ze dienen, in deel 2 van dit artikel.
Scènepresets
Met uitzondering van professionele toestellen bevatten alle digitale reflex- en systeemcamera’s ook scènepresets. Dat zijn opnamestanden voor specifieke situaties. Door een van deze scènepresets te kiezen, vertel je de camera welk soort situatie of welk type onderwerp je wil fotograferen. De camera zal dan de meest optimale instellingen voor die scène of situatie gebruiken. Meestal kun je aan die instellingen zelf niets meer veranderen. Logisch, want het hele punt van scènepresets is nou net dat je de camera het werk laat doen.
In optimale omstandigheden werken scènepresets redelijk tot goed. Zeker wanneer je pas met een reflex- of systeemcamera werkt, zijn ze erg nuttig. Naarmate je meer met je toestel vertrouwd raakt, zal je leren hoe je de effecten van de scènepresets zelf kan bereiken. In de handleiding van je camera kun je nalezen welke scènepresets jouw toestel precies bevat en hoe ze werken. We sommen hier de meest voorkomende even op:
- Portret: hierbij zal de camera proberen om de achtergrond onscherp te maken door een kleine scherptediepte. De camera kiest daarom een zo groot mogelijk diafragma.
- Landschap: hierbij zal de camera proberen om heel de scène scherp in beeld te brengen. De camera kiest daarom een zo klein mogelijk diafragma.
- Sport: hierbij zal de camera proberen om de beweging van het onderwerp te bevriezen. De camera kiest daarom een zo kort mogelijke sluitertijd.
- Macro (close-up): hierbij zal de camera proberen om een onderwerp van nabij te fotograferen. De camera stelt daarom scherp op het dichtstbijzijnde onderwerp.
- Nachtopname: hierbij probeert de camera een foto te maken met het weinige aanwezige licht, zonder de flitser te gebruiken. De camera kiest daarom een hoge gevoeligheid en een lange sluitertijd.
Welke opnamestand moet ik gebruiken?
- Auto: je laat alles aan de camera over, inclusief het gebruik van de flitser.
- P: je laat het meeste werk aan de camera, maar wil enige controle.
- A: je wil controle over de scherptediepte, bijvoorbeeld een groot diafragma voor een portret met een onscherpe achtergrond.
- S: je wil controle over de sluitertijd, bijvoorbeeld een korte sluitertijd om beweging te bevriezen.
- M: je wil controle over alle instellingen.
- Scènepresets: je wil een specifieke situatie fotograferen en de camera het werk laten doen.
ISO gevoeligheid correct instellen
De gevoeligheid is geen opnamestand, maar ze heeft wel een grote invloed op de belichting. Bij een hoge gevoeligheid kun je immers een kleiner diafragma en/of een kortere sluitertijd gebruiken. Wanneer er weinig licht is, zal je de gevoeligheid moeten verhogen. Je stelt de gevoeligheid in via het cameramenu. Op sommige camera’s staat een aparte toets voor ISO of kan je een toetsencombinatie gebruiken.


Als je op die toets drukt, kom je meteen in het ISO-menu terecht. Bij andere camera’s moet je eerst het menu openen en naar het ISO-menu navigeren.
Zo goed als alle camera’s hebben een Auto ISO-functie. Wanneer je die activeert, zal de camera automatisch de gevoeligheid verhogen wanneer dat nodig is. Houd er wel rekening mee dat bij hele hoge gevoeligheden de beeldkwaliteit achteruit gaat. Op sommige camera’s kan je daarom een bovengrens instellen voor Auto ISO. Zet je die op 800 ISO, dan zal de camera de gevoeligheid niet boven 800 ISO instellen.
Opname-opties
Met een reflex- of syteemcamera bepaal je zelf hoe je toestel foto’s vastlegt op de geheugenkaart. Naarmate je je camera beter leert kennen, kan je met de meer geavanceerde instelmogelijkheden gaan spelen. In het begin hoef je je van deze geavanceerde mogelijkheden niets aan te trekken; laat de camera automatisch zijn werk doen en verken ze wanneer je er klaar voor bent. Afhankelijk van je toestel kan je sommige van deze opties instellen via een knopje op de camera. Bij andere toestellen moet je in het camera-menu de gewenste instelling aanpassen.
Bestandstype: RAW of jpeg?
Een reflexcamera kan twee soorten digitale foto’s vastleggen: jpeg en RAW. Een jpeg-bestand is een kant-en-klaar digitaal beeld. Je kan het afdrukken, gebruiken op een website, mailen en nog veel meer. Het is ook mogelijk om het achteraf nog te bewerken in een beeldbewerkingsprogramma. Maar als je tevreden bent met de foto zoals hij gemaakt is, heb je aan een jpeg-bestand geen werk meer. In dit artikel vertellen we je meer over het verschil tussen RAW en jpeg.
Een RAW-bestand bevat de ‘ruwe’, onbewerkte gegevens die de camera vastlegt. Het is nog geen afgewerkte foto. Je kan het vergelijken met een filmnegatief dat nog niet ontwikkeld is. Om een RAW-bestand te ‘ontwikkelen’, heb je software zoals Adobe Lightroom nodig. Omdat een RAW-bestand veel meer informatie bevat dan jpeg, heb je tijdens die ontwikkelfase veel meer speelruimte. Je kan zaken zoals belichting of witbalans achteraf aanpassen tot je het beste resultaat hebt. Het nadeel is dat je daar wel wat tijd in moet steken.


Wil je het beste resultaat uit je camera halen, dan werk je het best in RAW. Wil je een snel bruikbaar resultaat, fotografeer dan in jpeg. Hou er wel rekening mee dat het dan niet mogelijk is fouten tijdens de opname (zoals een verkeerde witbalans) te corrigeren. Met sommige consumentencamera’s kan je niet in RAW werken als je de automatisch opnamestand of de scènepresets gebruikt.
Beeldgrootte en opnamekwaliteit
Je herinnert je dat de beeldsensor in de camera een bepaald aantal pixels (beeldpunten) bevat. Gebruik je al die pixels bij het fotograferen, dan krijg je een digitale foto met de maximale beeldgrootte. Op een 12 megapixeltoestel is dat bijvoorbeeld 4.000 bij 3.000 pixels.
Je kan ook foto’s met een lagere beeldgrootte maken, bijvoorbeeld 1.600 x 1.200 pixel. Foto’s met een lagere beeldgrootte nemen minder plaats in op je geheugenkaart, maar zijn van lagere kwaliteit. Gebruik de lagere beeldkwaliteit alleen wanneer je geheugenkaart bijna vol is en je toch nog foto’s wil maken. Je kan van grote foto’s later altijd een kleinere versie maken, maar omgekeerd kan niet: een foto met een lagere beeldgrootte kan je niet zonder kwaliteitsverlies groter maken.


Los van de beeldgrootte kan je ook de opnamekwaliteit instellen. Die bepaalt hoe sterk de opnames in jpeg-formaat gecomprimeerd worden. Een jpeg-foto met sterke compressie neemt minder plaats in op je geheugenkaart, maar de kwaliteit ervan is minder goed. Bij de laagste kwaliteit zal je storende fouten in de foto kunnen zien. Tenzij je krap zit met de beschikbare ruimte op je geheugenkaart, fotografeer je het best met de hoogst beschikbare kwaliteit.
Instellingen voor lichtmeting
Matrixmeting
Standaard meet de lichtmeter in een digitale camera het licht dat aanwezig is in de hele scène die je wil fotograferen. Het zorgt ervoor dat de belichting correct ingesteld is voor de hele scène, zodat de hele scène goed wordt afgebeeld op de foto. Deze lichtmeetmethode heet integraalmeting, meervlaksmeting of matrixmeting.


Wanneer er een groot verschil in helderheid is tussen het onderwerp dat je wil fotograferen (een persoon of voorwerp) en de achtergrond, dan zal deze normale lichtmeetmethode geen goed resultaat opleveren. De camera wordt dan namelijk ingesteld voor de gemiddelde helderheid van de hele scène. Daardoor zal je onderwerp te donker of te licht op de foto afgebeeld worden. In zulke gevallen kan je een lichtmeetmethode gebruiken waarbij je de camera toont welk deel van de foto belangrijk is. Op de meeste camera’s kan je kiezen uit twee alternatieven.
Centrummeting en spotmeting
Bij een deelmeting of centrummeting wordt de lichtmeting bepaald door het centrum van de foto. Daar bevindt zich waarschijnlijk het onderwerp dat je wil fotograferen. Deze lichtmeetmethode zorgt ervoor dat het onderwerp correct belicht wordt. De achtergrond zal daardoor onder- of overbelicht worden. De spotmeting gaat nog een stapje verder. Hier wordt de lichtmeting bepaald door één punt net in het midden van de foto. Deelmeting en spotmeting kunnen nuttig zijn, maar in het merendeel van de gevallen zal integraalmeting voor een goed resultaat zorgen.
Wat is Belichtingscompensatie?
De ingebouwde lichtmeter in je camera, die meet welke sluitertijd en diafragma nodig zijn voor een correcte belichting, werkt doorgaans erg goed. Maar in sommige lastige situaties raakt die lichtmeter van de wijs. Dat is bijvoorbeeld zo wanneer je een onderwerp fotografeert dat veel helderder of donkerder is dan gemiddeld. Een voorbeeld is een zonnig sneeuwlandschap.
Door de weerkaatsing van het zonlicht in de sneeuw, is er erg veel licht in de scène. Wanneer je de camera gewoon zijn ding laat doen, bestaat de kans dat je foto onderbelicht zal zijn. Ook op een zonnige dag aan het strand krijg je met dit probleem te kampen. Je kan hier iets aan doen door belichtingscompensatie in te stellen. Daarmee stuur je het resultaat van de ingebouwde lichtmeter bij. Het instellen doe je op de meeste camera’s door de knop in te drukken en tegelijk aan het instelwieltje te draaien.
Door een positieve belichtingscompensatie te gebruiken, laat je overbelichten ten opzichte van wat de camera normaal zou doen. Omgekeerd kan je een negatieve belichtingscompensatie gebruiken, om te onderbelichten ten opzichte van wat de camera normaal zou doen.
In het voorbeeld van het sneeuwlandschap zou je dus een positieve belichtingscompensatie moeten instellen. Hoe groot die moet zijn, hangt van de exacte omstandigheden af. Experimenteren is hier de boodschap.


De belichtingscompensatie wordt uitgedrukt in cijfers. Op de meeste camera’s kan je een belichtingscompensatie tussen -3 en +3 instellen, op sommige nog minder of meer. Elke volledige stap (bijvoorbeeld van 0 naar +1) betekent dat de hoeveelheid licht verdubbeld wordt. Van 0 naar +2 betekent dus dat de hoeveelheid licht verviervoudigd wordt.
Bracketing
Wanneer je niet zeker bent of je camera de correcte belichting zal gebruiken, kun je de functie belichtingstrapjes (bracketing) gebruiken. Daarbij maakt de camera drie opeenvolgende opnames: een met de belichting die de lichtmeter voorstelt, een met een negatieve belichtingscompensatie en een met een positieve belichtingscompensatie. De hoeveelheid belichtingscompensatie kan je zelf kiezen.
Bij het gebruik van reeksopnames kan je dan achteraf kiezen welke foto er het beste uitziet en de twee andere weggooien. Het nadeel van reeksopnames is dat je telkens drie opnames maakt, waarvan er twee sowieso niet echt geslaagd zullen zijn, maar die wel plaats op je geheugenkaart innemen. Reeksopnames zijn vooral handig wanneer je in erg moeilijke lichtomstandigheden fotografeert en er toch zeker van wil zijn dat er een goede foto bij zit.
Dynamisch bereik uitgelegd
Wanneer er in de scène die je wil fotograferen zowel heel lichte als heel donkere gebieden voorkomen, is het mogelijk dat je camera er niet in slaagt om die allebei goed weer te geven. Ofwel worden de donkere gebieden één zwarte vlek, ofwel worden de lichte gebieden één witte vlek. Het dynamisch bereik van de camera volstaat dan niet om de scène goed in beeld te brengen.
Sommige camera’s bieden de optie om het dynamisch bereik uit te breiden. Ze zorgen er dan voor dat de lichte gebieden goed worden weergegeven en gebruiken een trucje om de donkere gebieden iets helderder te maken, zodat er toch nog detail in te zien is. Deze functie heet dynamic range optimizer (DRO) of dynamic lighting (D-Lighting).




Het focuspunt selecteren
Wanneer je de ontspanknop half indrukt, stelt de camera scherp via de autofocusfunctie. Meestal stelt de camera scherp op het centrum van de foto, of op het dichtstbijzijnde onderwerp. In de zoeker verschijnt er een rood kruisje of vierkantje op het autofocuspunt; dat is het punt waarop de camera heeft scherpgesteld. Zolang je de ontspanknop ingedrukt houdt, blijft de camera op dat punt scherpgesteld.
Wanneer het onderwerp waarop je wil scherpstellen niet in het centrum van de foto staat, kan je een ander autofocuspunt selecteren. In sommige camera’s moet je daarvoor de functie om het autofocuspunt te selecteren activeren in andere camera’s kan je meteen met de vierwegsknoppen op de achterkant van de camera aan de slag om het gewenste autofocuspunt te kiezen. In de zoeker verschijnt er een rood kruisje of vierkantje op het geselecteerde autofocuspunt.


Wanneer je nu de ontspanknop half indrukt, zal de camera scherpstellen op het deel van de scène achter dat autofocuspunt.
Welke autofocusmodus gebruiken?
Wanneer je de ontspanknop half indrukt, stelt de camera scherp door de autofocusfunctie. Standaard gebruikt hij daarbij enkelvoudige autofocus. Zolang je de ontspanknop half ingedrukt houdt, blijft de scherpstelling behouden op het punt waarop je scherpstelde. Dat is goed voor stilstaande onderwerpen.
Als je een bewegend onderwerp wil fotograferen, moet je de continu-autofocus (ook wel servo genoemd) gebruiken. Zolang je de ontspanknop half ingedrukt houdt, wordt de scherpstelling voortdurend aangepast: de camera probeert het punt waarop je eerst scherpstelde te volgen en daarop scherp te blijven stellen. Stel je bijvoorbeeld scherp op een auto, dan zal de camera in continu-autofocus proberen deze auto scherp in beeld te houden.


Veel camera’s bevatten automatische focusselectie; als je die instelt, probeert de camera zelf op een bewegend dan wel stilstaand onderwerp scherp te stellen. Je kan ook manueel scherpstellen. Je gebruikt dan de focusring op de lens en kijkt in de zoeker of op het lcd-scherm om te beoordelen of het onderwerp dat je wil fotograferen scherp in beeld staat. Afhankelijk van je type lens en camera moet je de manuele focusmodus activeren op de camera én op de lens, of alleen op de camera.
Transportmodus
Standaard maakt een camera één foto wanneer je de ontspanknop helemaal indrukt. Daarna laat je de ontspanknop los en drukt hem opnieuw in voor een volgende foto. Je kan de camera ook in continumodus instellen. Daarbij blijft de camera foto’s maken zolang je de ontspanknop helemaal ingedrukt houdt.


Dat is bijvoorbeeld handig om een spannende fase in een sportwedstrijd te fotograferen: je neemt dan een hele reeks foto’s vlak na elkaar. Het hangt af van je toestel hoe snel de foto’s elkaar opvolgen (hoeveel opnames per seconde) en hoeveel foto’s je na elkaar kan blijven maken.
Een andere transportmodus is de zelfontspanner. Wanneer je deze modus instelt, verstrijken er nog twee tot tien seconden tussen het moment waarop je de ontspanknop helemaal indrukt en het moment waarop de opname daadwerkelijk gemaakt wordt. Dat is handig voor groepsfoto’s waarop je zelf ook in beeld wil komen.
Witbalans
Licht heeft altijd een bepaalde kleur. Wij merken daar niets van, omdat onze hersenen zo getraind zijn dat ze de kleur van het licht wegfilteren. Een wit blad papier ziet er voor ons altijd wit uit, zowel in volle zon als binnen bij het licht van een tl-buis.
Een camera is niet zo slim. Hij registreert de kleur van het licht zoals deze is. Het kan dus gebeuren dat de kleur van dat licht de kleur van de foto gaat overheersen. Een wit blad onder een gloeilamp ziet er op de foto dan geel uit. Gelukkig bestaat er een oplossing voor dat probleem: de witbalansregeling. Daarbij houdt de camera rekening met de kleur van het aanwezige licht, zodat hij dat uit de foto kan wegfilteren. Daardoor ziet wit er altijd wit uit.
Een camera bevat een automatische witbalansregeling. Daarbij probeert hij te raden welk type licht er in de scène te zien is, zodat hij de witbalans daaraan kan aanpassen. De automatische witbalansregeling werkt op de meeste camera’s redelijk goed bij natuurlijk licht (daglicht). Bij kunstlicht heeft de automatische witbalansregeling het soms moeilijk. In dat geval kan je een preset voor de witbalansregeling gebruiken.
Die vind je in het opnamemenu. Je hebt de keuze uit verschillende presets, voor de meest voorkomende lichtbronnen. Het pictogram dat de zon voorstelt, gebruik je bij daglicht, wanneer de zon schijnt. Het icoontje dat wolkjes voorstelt, gebruik je bij daglicht op een bewolkte dag. Het icoontje voor een gloeilamp gebruik je bij gewone gloeilampen en halogeenlampen en het icoontje voor een tl-buis gebruik je bij tl-licht.


Je kan de witbalansregeling ook manueel instellen. Daarbij gebruik je een wit blad papier of een grijskaart, een grijs karton dat je in de fotovakhandel kan kopen.


Je plaatst dat wit of grijs voorwerp in het licht dat je wil gebruiken en richt de camera erop. Omdat de camera weet dat je een wit of grijs voorwerp in beeld neemt, kan hij berekenen wat de kleur van de lichtbron is en de witbalansregeling daarop afstemmen. Wanneer je in RAW fotografeert, kan je de witbalans tijdens de nabewerking nog bijsturen. Niettemin is het een goed idee om tijdens het fotograferen toch al een goede witbalansinstelling te kiezen. Het bespaart je veel tijd tijdens het nabewerken.
Kleurruimte
Een kleurruimte (color space) is het geheel aan kleuren dat een bepaald toestel, zoals een camera of een printer, kan reproduceren. Op een digitale reflex- of systeemcamera heb je meestal de keuze tussen twee kleurruimtes: sRGB en Adobe RGB.


De meest veelzijdige daarvan is sRGB. Die wordt gebruikt door afdrukcentrales, door minilabs, door inkjetprinters… kortom door zowat alle plaatsen waar je foto’s kan afdrukken. Ook foto’s die je op webpagina’s wil zetten, moeten in sRGB zijn.
Professionele fotografen verkiezen Adobe RGB, omdat je in die kleurruimte meer kleuren kan weergeven. Maar als je foto’s die je in Adobe RGB maakt laat afdrukken of op het web wil publiceren, moet je ze eerst omzetten naar sRGB.
Instellingen terugzetten
Wanneer je de geavanceerde instellingen van je camera gebruikt, mag je niet vergeten om de aanpassingen die je doet weer ongedaan te maken zodra je ze niet meer nodig hebt.
Voor je het weet, ben je vergeten dat je de gevoeligheid verhoogd had naar ISO 3200 en ben je op klaarlichte dag foto’s aan het maken met een te hoge gevoeligheid. Of je hebt de belichtingscompensatie op -2 laten staan, zodat je foto’s er te donker uitzien.
Maak er een gewoonte van om de instellingen terug te zetten zodra je ze niet meer nodig hebt. Zo voorkom je onaangename verrassingen.
Wil je beter leren fotograferen?
Neem dan een abonnement op Shoot Magazine (6x per jaar).
Shoot is hét fotografiemagazine voor en door enthousiaste fotografen. In Shoot vind je de beste tips en trucs, workshops en cursussen voor geslaagde foto’s, de knapste fotoplekjes in België, de helderste uitleg over fotografietechnieken, tests van nieuwe camera’s, lenzen en meer, plus foto’s van de beste Belgische fotografen.